Archief: artikelen van

| Home |

 

groente en fruit

Donderdag 10 Juni 2004 in categorie Klein Proza

Verschenen in de nieuwsbrief van literair tijdschrift OpSpraak van deze week, voorgedragen op de Weblogconferentie 2004 in Glimmen.
Elke keer wanneer ik in een groentewinkel sta, denk ik terug aan Irmgard. Wat zou er van haar zijn geworden? Twintig jaar geleden werkte zij bij de groenteman die ik toen had.
Irmgard was lelijk. Bijzonder lelijk.
groente en fruit Lees verder...

De bijsluiter

Zaterdag 15 Mei 2004 in categorie Lijf en ledematen, Klein Proza

Wanneer een middel erger is dan de kwaal, komt dat meestal door de bijsluiter. Daar ga ik mij dan erg beroerd van voelen. Er valt ook niet aan te ontkomen, want mij wordt op het hart gedrukt die bijsluiter toch vooral te lezen. Telkens weer, want ze zeggen dat er iets veranderd kan zijn sinds ik het medicijn voor de eerste keer slikte. Dat is nooit zo, maar dat weet ik pas wanneer ik hem weer uit heb.

Het zijn de mogelijke bijwerkingen die 't 'm doen. Die zijn altijd heel eng in verhouding tot wat ik werkelijk mankeer. Ik sta als patiënt dan voor een lastig dilemma: dóórlijden of risico nemen. Het gevaar van ernstige bijwerkingen is weliswaar klein, maar je zult altijd zien dat uitgerekend ik degene ben met die zeldzame overgevoeligheid waarvoor ze waarschuwden. Ik zal dan abnormaal opzwellen, overal hevig jeukende uitslag krijgen en terstond in een anafylactische shock geraken.

Kijk, bij al die medicijnen heb je sowieso een dikke kans op maag- en darmklachten. Dat is bijna standaard. Ook word je er dikwijls duizelig van en ga je wazig zien. Vervolgens is het niet best voor je lever en je nieren, kleuren je ogen helemaal geel, gaan je handen onbedaarlijk trillen of je voeten tintelen, krijg je hallucinerende koortsdromen, moet je onbedaarlijk plassen en winden laten, valt je haar uit, ga je hevig en onophoudelijk zweten, raak je impotent met terugwerkende kracht, krijg je als man borstontwikkeling en als vrouw juist haar op de memmen, word je bij vlagen manisch dan wel depressief, gaat je bloedbeeld spiegelen, is je schoonmoeder agressiever dan normaal, blijkt één van je kinderen kleptomaan te zijn en gaat je partner van je af.

En dan de alcohol hè, altijd dat gezeur over de combinatie met alcohol. Er zal nu nooit eens staan: 's morgens op een nuchtere maag innemen en wegspoelen met een ruime hoeveelheid Bordeaux. Nee, steeds weer dat betuttelende 'pas op met alcohol'. Met al die bijwerkingsellende die een mens te wachten staat is het minste dat ze me kunnen toestaan toch wel het indrinken van een beetje moed. Maar zelfs dat is me niet gegund door die farmafarizeeërs!

Volgens mij is het gewoon een complot van de geneesmiddelenindustrie! Het is hun bedoeling dat ik mij door die bijsluiter dermate beroerd ga voelen dat ik direct alweer toe ben aan een volgend middel. Met alle bizarre gevolgen van dien. Het valt me trouwens op dat bijsluiters nooit waarschuwen dat je er ook dood aan kunt gaan, aan zo’n medicijn. Terwijl dàt toch óók wel voor zal komen! Maar dat zeggen ze dan niet. Ze zijn natuurlijk bang klanten te verliezen.

Nou ja, vooruit maar weer. God zegene de greep. Met trillende vingers leg ik de eerste pil op m'n tong en slik hem moeizaam door. Nu maar hopen dat het helpt en dat die kater van gisteren een beetje vlot wegtrekt...

verschenen in nieuwsbrief nr 157 van het literair tijdschrift OpSpraak

№ 34

De bijsluiter

Voor nood

Zaterdag 08 Mei 2004 in categorie Klein Proza

Als kind groeide ik op in nieuwgebouwde buitenwijken. De meeste voorzieningen waren er nog niet of slechts voor nood. Het zand stoof zonder ophouden over de rechte stroken bonkige kasseien die later straten moesten worden. Deze kasseien noemde men kinderkopjes. Waarom weet ik niet. Wij als kleine schoffies groeven ze uit en probeerden ze naar elkanders kinderkop te gooien als we ruzie hadden. Vandaar misschien. Ze waren echter dermate zwaar dat ze meer als afschrikkingswapen konden dienen dan als effectief projectiel.

We woonden in een opgespoten woestijn. Tussen het nieuwe beton stonden houten barakken met de gemeentediensten, de winkels en de scholen. Bij ons aan de overkant bevond zich een groot complex met noodscholen van het Christelijk onderwijs. De nieuwe buurten mochten immers niet zomaar ten prooi vallen aan de goddelozen.

Voor nood Lees verder...

een stofwolk in de verte

Zaterdag 01 Mei 2004 in categorie Klein Proza

De lentezon lokt ons naar buiten en wij wandelen in het Amsterdamse Bos langs de roeibaan. Er heerst een gezellige drukte, want er zijn net roeiwedstrijden aan de gang. Ik weet niets van roeien, behalve dat de beoefenaars, inclusief de dames, dikwijls grote handen hebben. Dat komt natuurlijk van dat eindeloze rukken aan die roeispanen.

Een omroeper neuzelt met kabbelende stem zijn commentaar op het verloop van de roeibootraces. Daar hadden ze iemand anders voor moeten nemen, denk ik nog, iemand die gloedvol de emoties van het publiek opzweept over de werkelijk zenuwslopende titanenstrijd bij de acht zonder stuur tussen Nereus en Aegir. Nu lijkt het meer een verslag van het meisjesturnen. Bijna ongemerkt schuiven de boten over de eindstreep en kaatst er hooguit nog wat gebabbel tussen de oevers over de dubbele bootlengte achterstand van de ploeg van Nautilus, "die dus helaas geen rol van betekenis meer speelt..."

Gelukkig zijn daar nog de supporters. Die maken veel goed. Na elke start nadert er in de verte een stofwolk. Niet over het water, maar langs de oever. Het is het aanmoedigingspeloton dat mee oprijdt met de roeiers. Het bestaat voornamelijk uit mannelijke studentencorpstypes die zich op rammelende jatfietsen uit de naad trappen om de boten bij te houden. Bijna allemaal zijn zij gekleed in even vreemd- als veelkleurige gilets.

Tijdens het passeren van het peloton maken wij kennis met het 'ballenbrallen'. Diep uit de keelkraters van de corpsleden stijgen agressieve oerkreten op die als rauwe aardappelen over het water worden geslingerd. Slechts bij uitzondering zijn er enkele coherente lettergrepen te distilleren uit het barbaars geloei. Dan menen wij een bekakt 'pak ze' en 'maak ze af' te verstaan.

Dit wekt bij ons uiteraard de nodige verwachtingen. Wij houden hoopvol halt om te zien of de teams van de acht met stuurman inderdaad zullen afwijken van hun rechte baan, elkaar zullen enteren en met de roeispanen de concurrerende boten aan spaanders zullen slaan. Tenslotte hebben al die roeiverenigingen niet voor niets van die stoere namen als Viking en Skøl, dus wordt het een keertje tijd dat er iets opwindenders gebeurt dan een beetje synchroonpeddelen.
Helaas, niets van dat al. Zowel de boten als de ballen gaan in rechte lijn richting finish. De omroeper complimenteert de winnaars beleefd met hun 'uitmuntende prestatie'.

Diep teleurgesteld vervolgen wij onze weg naar ons eigen spannende einddoel, te weten Boerderij Meerzicht, alwaar wij een pannenkoek nuttigen. Uitbuikend op het terras ventileren wij hardop onze mening dat roeien toch maar een saaie sport is. Wij worden hierin onmiddellijk tegengesproken door roeiliefhebbers aan het volgende tafeltje. Onlangs nog wurgden negen leden van het Delftse studentencorps bijna een roeier van het Amsterdamse Okeanos met zijn eigen stropdas, waarna hij bewusteloos te water werd geworpen. O zo! Nou u weer! Noem dat maar saai!
Veiligheidshalve verleggen wij het gesprek naar het edele biljartspel, want de echte roeifanaat moet je natuurlijk niet te lang blijven sarren met laatdunkende scherts.

verschenen in nieuwsbrief nr 155 van het literair tijdschrift OpSpraak


№ 32
een stofwolk in de verte

schreeuwen naar vroeger

Zaterdag 10 April 2004 in categorie Klein Proza

Ik wandel door de wijk waar ik als onderdeurtje woonde. De aanblik van de huizen, de lichtval, ik hoef mij maar in de straten te bevinden en vanzelf wordt het weer prettig warm in mij. Vroeger was alles beter, denk ik tegen beter weten in. Als dat waar zou zijn bevond de mens zich in een voortdurende neerwaartse spiraal.

Ik loop opnieuw die bange weg naar de kleuterschool, waarlangs destijds talloze ingebeelde gevaren loerden. Ik hoefde gelukkig niet alleen, we gingen in een groepje: drie of vier kinderen van vijf. Begeleidende moeders waren niet nodig in die tijd. Zij moesten huishouden, terwijl de vaders aan het kostwinnen waren. We konden het zelf wel af. Samen waren wij redelijk opgewassen tegen al het onheil onderweg, dat grotendeels bestond uit de griezeligheden die we elkaar op geheimzinnige fluistertoon aanpraatten.

Zo was daar een deur als alle andere deuren. Met dit verschil dat hij altijd ruim een decimeter openstond. Dat was niet pluis, daarachter in het donker woonde een heks. Wij wisten dit heel stellig. In een wijde boog renden we aan de deur voorbij, want het boze oude wijf kon zomaar ineens als een roofdier uit haar hol tevoorschijn schieten en één van ons naar binnen sleuren.

Uiteraard was er de eeuwige dreiging van de kinderlokker. Daarvoor waren wij tot in den treure gewaarschuwd: nooit met vreemde mensen meegaan!
De standaard kinderlokker stelden wij ons voor als een onheilspellende man in een lange regenjas, een strakke ceintuur om het middel. Schijnbaar doelloos zou hij zomaar ergens op de stoep staan en ons de weg naar de Narcisschool versperren. Zijn kille ogen staarden in je kinderziel vanonder de brede rand van zijn hoed. Hij haalde zwijgend z'n handen uit zijn diepe zakken en hield ons het snoepgoed voor. Van Jamin.
Wij van onze kant zouden echter genoodzaakt zijn het aanbod af te slaan en weg te rennen. Zo was dat ons ingeprent.

Halverwege de route was een fietsenstalling. Daar beproefden we dikwijls onze dapperheid. Een lange trap liep naar beneden. Aan weerskanten waren goten voor de fietswielen. Onderin die donkere krocht zou de stallingbaas moeten zitten. We hadden hem nooit gezien, maar hij was ongetwijfeld groot en sterk. Geen man om mee te spotten, want fietsendieven moesten bang van hem zijn. Het was dan ook knap moedig van ons dat wij elk een ijzingwekkende kreet de galmende diepte in durfden te schreeuwen, de één wat harder dan de ander. Wij zetten het direct op een lopen, want na deze provocatie zou de stallingbaas vast als een getergde waakhond de trap op komen stormen.

De stalling is er nog steeds. Ik ga op mijn hurken voor de ingang zitten om mijn lengte van toen na te bootsen. Ik verzamel al mijn moed en roep zo hard als ik kan: “hééé!”
Mijn schreeuw ketst via de betegelde wanden de traptreden af. Plots doemt beneden iemand uit het duister op. Zij heeft haar fiets aan de hand.
Ik maak opnieuw dat ik wegkom.

verschenen in nieuwsbrief nr 152 van het literair tijdschrift OpSpraak


№ 29
schreeuwen naar vroeger

verdacht vlees

Zaterdag 03 April 2004 in categorie Klein Proza

De slager heeft een zoon. Een donker-sluikharige snaak van een jaar of vijftien. Zo'n onbeholpen slungel in een veel te grote witte jas die op woensdagmiddag en zaterdag het kalfsgehakt voor de tweede keer door de molen mag proppen. Een engerd als in de film 'The Boys from Brasil'. Er gaat iets beklemmends van hem uit. Het snijden in andermans vlees bekoort hem wel, vermoed ik.

Ik sta zuchtend op mijn beurt te wachten, want natuurlijk heb ik het ongeluk net een dikdoenerig heertje voor me te hebben, zo'n vadsig verzekeringsagententype. Een bril met gouden montuur draagt hij, een zegelring en een duur, maar niettemin slecht zittend pak. Hij probeert te imponeren door lukraak acht onsjes verschillende vleeswaar te bestellen. De andere klanten wrokken in stilte omdat ze zo lang moeten wachten. De zaak raakt voller, want de bloedworst wordt hier gesneden waar je bij staat, dus dat duurt wel even. Het ongeduldig schuifelen van voeten in het zaagsel op de granieten vloer neemt toe.
Haast ongemerkt gaat intussen de zware deur van de koelcel een stukje open. Daar is het slagersjong. Stiekem staart hij door de kier de volle winkel in, een kille glimlach op de lippen. Krijgt hij het niet koud? Hij moet daar toch al een tijdje binnen zijn geweest.

Nauwelijks zichtbaar voor de klanten staat hij iedereen op te nemen. Die achterbakse glinstering in zijn ogen bevalt me niets. Hij lijkt zich te verkneukelen, alsof hij kweetnietwat heeft uitgehaald met al dat vlees dat nu over de toonbank gaat.
Langzaam duwt hij de deur verder open en stapt naar buiten. Het inwendige van het mortuarium wordt een ogenblik zichtbaar. Halve varkens, stukken koe. Ik bespeur zo gauw geen geslachte kat of andere vermiste buurtgenoot. Oppervlakkig bezien lijkt alles in overeenstemming met de warenwet.
De engerd staat inmiddels met z'n rug naar ons toe het hakblok te schuren. Regelmatig kijkt hij om en lijkt zich in stilte vrolijk te maken.

Ik voel mij onbehaaglijk. Zal ik weggaan, een andere slager zoeken? Zinloos, want er is telkens wel wàt. Ik ben al eens van slager veranderd. De vorige had altijd gehakt of tartaar aan zijn vingers. Ik verliet zijn klantenkring nadat ik een tientje wisselgeld van hem had teruggekregen waaraan een kloddertje gehakt kleefde. Ik merkte dit pas op toen ik vervolgens bij de groenteman met datzelfde tientje betaalde. De man staarde er nadrukkelijk naar, alsof het neusvuil was. Daar leek het inderdaad op.

De dikdoener vóór mij heeft eindelijk afgerekend en dringt zich met zijn vleeswaar door de wachtende massa. Hij trapt op de meeste tenen.
"Wie is er aan de beurt?" informeert de slager zoetsappig.
Ik. De puber bij het hakblok werpt mij van achter zijn vaders rug een grijnzende blik toe. Het oorspronkelijk idee om vanavond malse sudderlapjes klaar te maken laat ik terstond varen. Ik bestel slechts een half pond hart. Een kat heeft toch nergens weet van...

verschenen in nieuwsbrief nr 151 van het literair tijdschrift OpSpraak


№ 28
verdacht vlees

schrijven in het donker

Zaterdag 27 Maart 2004 in categorie Klein Proza

Naast mijn bed ligt het notitieboekje onder handbereik. Net als bij iedereen die schrijft. Immers, de beste invallen komen in de stilte en het duister van de nacht. Daarom moet dat idee, die zin of zelfs dat enkele woord direct worden genotuleerd, want bij zonsopkomst is de briljante brainwave bijna zeker weer verdwenen en daarmee een eventuele eerste aanzet tot eeuwige roem.

Het opschrijven van ideeën moet bij mij noodgedwongen in donker gebeuren. Het licht kan niet eventjes aan, anders komen er gegarandeerd protesten van de andere zijde van het ledikant. Mijn geliefde kan en wil tijdens haar dikverdiende nachtrust geen begrip opbrengen voor het algemeen cultureel belang. En ga nu niet heel bijdehand tegenwerpen dat ik dan gewoon een zaklampje moet gebruiken. Want geloof mij nu maar: er wordt dan al héél snel argwanend geïnformeerd wat ik daar allemaal onder die dekens uitspook.

De kunst van het schrijven in het donker heeft men niet na één enkel nachtje stug doorpennen in de vingers. Het leertraject zit vol voetangels, klemmen en valkuilen. Slechts geleidelijk verwerft men wat wordt aangeduid als 'Het Ware Nachtzicht'.
Zo ondervond ik dat ik zonder onderbreking moest doorschrijven om niet hopeloos te verdwalen op het papier. Bij denkpauzes dient de pen op de plaats rust te houden. Hij mag absoluut niet worden opgetild om er eventjes bedachtzaam aan te lurken. In het donker gokt een mens bij het bepalen van het zogenoemde hervattingspunt namelijk onvermijdelijk op de verkeerde coördinaten en ziet men het hele verhaal 's morgens in twaalf lagen door elkaar op één enkele regel staan.

Door deze frustrerende ervaring ging ik nadrukkelijk rekening houden met de leesbaarheid achteraf. Ik nam het zekere voor het onzekere en dit resulteerde in ruim gespatieerde woorden met twintig punts blokletters en regels met een interlinie van ongeveer anderhalve centimeter. Toch wel een geinig idee dat archeologen hierdoor over tweehonderd jaar mijn nachtelijke literaire escapades zullen toeschrijven aan een zesjarige met leerachterstand.

Een laatste verbeterpuntje was dat afkortingen absoluut vermeden dienden te worden. Blijkbaar ben ik 's nachts stukken optimistischer en overmoediger dan overdag. Daardoor leefde ik in de lichtzinnige veronderstelling dat ik een krabbelconstructie als 'de zenwsl peri vd prem' de volgende dag met gemak weer zou kunnen herleiden tot 'de zenuwslopende periode voor de première'. Dit is overigens het enige voorbeeld dat ik ooit heb kunnen ontcijferen, al weet ik nog steeds niet waar het überhaupt op sloeg.

Na deze moeizame leercurve was ik eindelijk zo ver dat ik mij met een gerust hart te bedde kon begeven in de gelukzalige zekerheid dat zelfs het vluchtigste idee, de lenigste zinswending of het meest geestige woord geen kans meer kreeg te ontsnappen in het nachtelijk duister.
Behalve die keer natuurlijk dat mijn vulpen leeg was. Bij het eerste ochtendlicht zag ik slechts wat vage krassen in 't papier. Krassen die jandorie een meesterwerk hadden moeten zijn!
Soms is het maar beter om gewoon door alle inspiratie heen te snurken.

verschenen in nieuwsbrief nr 150 van het literair tijdschrift OpSpraak


№ 27 schrijven in het donker