Voor nood
Zaterdag 08 Mei 2004 in categorie Klein Proza
Als kind groeide ik op in nieuwgebouwde buitenwijken. De meeste voorzieningen waren er nog niet of slechts voor nood. Het zand stoof zonder ophouden over de rechte stroken bonkige kasseien die later straten moesten worden. Deze kasseien noemde men kinderkopjes. Waarom weet ik niet. Wij als kleine schoffies groeven ze uit en probeerden ze naar elkanders kinderkop te gooien als we ruzie hadden. Vandaar misschien. Ze waren echter dermate zwaar dat ze meer als afschrikkingswapen konden dienen dan als effectief projectiel.
We woonden in een opgespoten woestijn. Tussen het nieuwe beton stonden houten barakken met de gemeentediensten, de winkels en de scholen. Bij ons aan de overkant bevond zich een groot complex met noodscholen van het Christelijk onderwijs. De nieuwe buurten mochten immers niet zomaar ten prooi vallen aan de goddelozen.
Mijn hoogbejaarde grootmoeder woonde bij ons in. Dat was eveneens voor nood, want het bejaardenhuis stond nog in de steigers. Zij had haar kamer naast de mijne op de benedenverdieping. Ze was een klein en mager vrouwtje, al ver in de negentig. Op zondagen zette zij de radio hard en zong luid mee met de kerkdiensten, want ook destijds was een slimme meid al op haar toekomst voorbereid.
Toen was er die nacht dat zij mijn kamer binnenkwam. Zij leek een geest, zoals zij daar in donker in de deuropening stond, met haar kleine fragiele gestalte in witte nachtpon en lange, loshangende witte haren. Ik schrok mij wild van mijn eigen grootmoeder.
Met dunne, beverige stem sprak ze: "Ik geloof dat de jongens buiten een vuurtje hebben laten branden..."
Dat zou best kunnen. De buurtjongens, waaronder ikzelf, stookten regelmatig fikkies van rondzwervend bouwhout. "Je hebt zeker weer vuurtje gestookt," riep mijn moeder ontstemd als elke vezel van mijn kleren bij thuiskomst weer naar de rook stonk.
Ik wendde mijn slaperig hoofd in de richting van het raam. De grijze gordijnen waren nu flakkerend oranje. Ik rukte ze open en zag buiten een loeiende vuurzuil de hemel bestormen. Het hele Christelijke noodscholencomplex stond in lichterlaaie.
Ik vloog naar de bovenverdieping waar mijn ouders sliepen en schreeuwde dat er brand was. Beiden schoten in hun slaap al overeind. Luidsprekerwagens reden door onze straat. 'Oorlog! De Duitsers!' droomde mijn vader nog enige seconden. Het bleek de politie die omriep dat buitenhangend wasgoed van de lijnen moest.
De dichtstbijzijnde flats werden door de brandweer nat gehouden. Wij legden onze hand op de ruiten en voelden de hitte door het glas. Mijn moeder kondigde kordaat de noodtoestand af. Mijn kleine zusjes en ik moesten ons aankleden. Deze bij haar ingebouwde rampenplannen waren wederom een gevolg van de oorlog. Zo werden wij bij nachtelijk onweer steevast door haar gesommeerd ons bed te verlaten. Ook nu stonden we klaar voor evacuatie. Naar later pas bleek was oma daarentegen weer onder de wol gekropen.
Het is een familieanekdote geworden: "Ik geloof dat de jongens een vuurtje hebben laten branden..."
Als je oud wordt krimpt je wereld met je mee.
Column geschreven voor literair tijdschrift OpSpraak. Het is in 2006 ook verschenen als verhaal voor het Geheugen van West onder de titel 'Brand'.
Copyright foto's: Arnoud de Jong - all rights reserved.
Tweet |