Vrijdag 23 November 2001 in categorie Lezen
het land, de dijk,
het riet, het water.
in die volgorde
worden deze vier
geacht te blijven.
het Friese land,
het vriezend weer,
de ochtendzon bevroren
boven 't Tjeukemeer.
ik wandel de dijk,
de wind staat stil,
het water lebbert aan
de starre oeverkraag.
het net nog niet door vorst
verstilde spiegelend vlak
proeft aan het berijpte riet,
dat, dit keer niet
in staat tot meegaand buigen,
niet breekbaarder kan zijn
een helder knisperend geluid
heeft steeds mijn wandeling omringd.
ik gis verbaasd de herkomst,
staar over het strakke water,
daal de dijk af om te luisteren
of het riet wellicht iets zegt.
turend tussen de verstijfde halmen
zie ik het craquele van koud glazuur,
dat water remt in haar beweging,
dat stengels sust in hun geruis.
Alleen de dag maakt dat
het meer mij niet behekst lijkt
en dat het tinkelend ijs
mij nu muziek brengt:
het fluisterend zingen
van het Tjeukemeer.